Beresjiet/Genesis 12:1 – 17:27
Haftara/Profetenstuk: Jesjaja 40
Het joodse volk heeft weliswaar lang op één plek gewoond, in Eretz Jisrael, het Land Israel. Maar, leven in een diaspora, of in religieuze termen ‘in ballingschap’, is ook fundamenteel voor Am Jisrael, het joodse volk.
Familie
Om in ballingschap te kunnen leven heb je echter wel een ‘thuis’ nodig om niet aan wanhoop ten onder te gaan. De mens leeft in groepen. In zijn eentje is een mens net zo snel ten dode opgeschreven als een baby die niet door anderen wordt verzorgd. Het joodse volk heeft vele mechanismen om de ballingschap goed te doorstaan. Awraham, bijvoorbeeld, neemt zijn familie mee nadat hij de opdracht krijgt om weg te trekken: Sara, zijn neef Lot, wellicht nog andere echte familieleden over wie we niets horen. En hij vertrekt uit Ur met bedienden die tot zijn huishouding behoren. Een joodse gemeente is een soort familie. Een groep van tenminste tien mannen (bij de orthodoxie) of tien mannen en/of vrouwen (bij de zogenoemde progressieven), die een ‘samen’ vormen.
Vee
De eerste aartsvader neemt ook vee mee. Zijn dieren vormen ook, net als familie, een verbinding met de tastbare werkelijkheid: ze moeten worden gevoederd en gedrenkt, soms moet er water worden gezocht of moeten er waterputten worden gegraven, hun vacht moet worden geborsteld en van ongedierte ontdaan, ze moeten worden gemolken (koeien en geiten), zwangere koeien en geiten moeten soms geholpen worden bij de bevalling, te gelegener tijd moeten ze worden geslacht en gevild. Als de dieren als voedsel worden gegeten moeten ze worden gekookt, gebraden of gegrilld. Er is zo veel te doen met een kudde dat de heimwee of angst voor de toekomst minder greep op je heeft.
Bezigheden
De Eeuwige en de rabbijnen uit onze lange geschiedenis, zijn zo verstandig geweest om – bij gebrek aan kudden – ons veel om handen te geven: de woning schoonmaken voor de Sjabbat, chameets (gerezen voedsel) opruimen met Pesach (niet voor mij, maar voor sommigen is dat een klus die maanden in beslag neemt), inspecteren of de stof waar we kleren van maken wel kosjer is (geen wol en linnen samen), de bouw van de loofhut en zo verder. Plus, de rabbijnen, te beginnen in de Oudheid, vinden dat iedereen een beroep moet hebben om geld mee te verdienen en om zo min mogelijk afhankelijk te zijn van de gemeenschap. Sjammai was een bouwer, Jochanan ben Zakkai zijn hele leven zakenman, Jannai wijnbouwer, Huna veeboer, Chida en Papa bierbrouwers en Chiya ben Joseef handelde in zout. Kortom, al deze grote figuren hadden hun handen vol met hun dagelijkse bestaan, en dat gold ook voor hun collega’s in hun eigen tijd en in alle latere eeuwen, net als zij morele en intellectuele genieën. Allen levend in de diaspora.
Toekomstperspectief
In elk leven, maar zeker bij een leven in ballingschap heb je een toekomstperspectief nodig. Dat geeft de Eeuwige Awraham en Sara: de belofte dat er een land is dat aan hun nakomelingen zal toevallen. Geen geringe geruststelling als je huis en haard, je geboorteplaats en je land gaat verruilen voor een onzeker bestaan.
Ruggengraat
Niet iedereen is gedwongen tot ballingschap. Tenzij je stelt, wat alle wijzen – joods en niet-joods – stellen: dat het menselijk bestaan altijd al een vorm van ballingschap is. Je hebt maar om te gaan met ziekte, strijd, onenigheid, ontslag, scheiding, brand, miskramen, dood, vernedering, bankroet en allerlei andere soorten van verlies. En als je dat niet kunt, zul je het moeten leren. ‘Lech lecha’ – Ga! Ga weg van alles wat vertrouwd is, vertrek uit het bouwwerk van gekoesterde verwachtingen, de torenflat van idealen en aannames over hoe de wereld werkt, laat alles achter van wat je dacht dat zou komen; kies, ja omarm de onzekerheid. Het kiezen voor het moeilijkere pad zal in de loop der tijd niet gemakkelijker worden, maar jouw ‘ruggengraat’ – de moed om voor het goede te gaan – wordt sterker van ‘Lech lecha’.
